
Jurisprudentie
AZ6286
Datum uitspraak2007-01-12
Datum gepubliceerd2007-01-18
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/3813 WAO, 06/5548 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-01-18
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/3813 WAO, 06/5548 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
WAO-schatting minder dan 15% arbeidsongeschikt. Bij nadere besluit gewijzigd in 15-25% arbeidsongeschiktheid.
Uitspraak
04/3813 WAO, 06/5548 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 7 juni 2004, 03/1637 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 12 januari 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2006. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. G.P. de Vries, advocaat te Almere. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.
II OVERWEGINGEN
Appellante was werkzaam als magazijnmedewerkster en fastfoodmedewerkster. Op 6 mei 2002 is appellante arbeidsongeschikt geworden wegens rechter elleboog- en schouderklachten, polsklachten beiderzijds en spanningsklachten. Bij besluit van 13 juni 2003 is haar per 5 mei 2003 een WAO-uitkering geweigerd aangezien haar mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedraagt.
Bij besluit van 21 november 2003 (bestreden besluit I) heeft het Uwv het door appellante ingediende bezwaar ongegrond verklaard.
Het door appellante ingestelde beroep is bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de aan haar voorgehouden functies niet geschikt zijn in verband met haar klachten.
Bij besluit van 21 september 2006 (bestreden besluit II) heeft het Uwv het besluit van 21 november 2003 in zoverre gewijzigd dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 5 mei 2003 wordt vastgesteld op 15 tot 25%.
In reactie op dit besluit heeft mr. De Vries aangevoerd dat de verzekeringsarts in zijn onderzoek onvoldoende aandacht heeft besteed aan de nekklachten van appellante. Verder is er op gewezen dat appellante klachten heeft ten gevolge van het langdurig en frequent belasten van het bewegingsapparaat en dat zij deze klachten niet in de voor haar opgestelde FML terug kan vinden.
Appellante acht zich niet in staat de door de arbeidskundige geselecteerde functies te verrichten.
Aangezien het Uwv bij het bestreden besluit II niet volledig aan het door appellante ingestelde hoger beroep tegemoet is gekomen, wordt het hoger beroep mede geacht te zijn gericht tegen dat besluit en zal de Raad tevens een oordeel over dat besluit geven.
Bij een beoordeling van de aangevallen uitspraak heeft appellante geen rechtens te beschermen belang meer. Appellante zal in haar hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard, onder veroordeling van het Uwv tot vergoeding van de door appellante gemaakte proceskosten terzake van verleende rechtsbijstand en vergoeding van het betaalde griffierecht.
Met betrekking tot besluit II overweegt de Raad het volgende.
Appellante heeft haar stelling dat onvoldoende rekening is gehouden met haar klachten niet met nadere medische gegevens onderbouwd.
Van de zijde van het Uwv is in reactie op de bezwaren van appellante tegen het besluit van 21 september 2006 het commentaar van de bezwaarverzekeringsarts G.J.A. van Kasteren - van Delden van 9 november 2006 aan de Raad gestuurd waarin deze arts, onder verwijzing naar de medische informatie uit het dossier, gemotiveerd heeft aangegeven dat er geen aanleiding is om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen.
De Raad heeft uit de medische stukken niet kunnen afleiden dat appellante meer beperkt is in haar arbeidsmogelijkheden dan het Uwv heeft aangenomen of dat bepaalde klachten niet of onvoldoende in de beoordeling zijn betrokken.
Voor wat betreft de arbeidskundige kant van de schatting stelt de Raad vast dat een heldere en uitgebreide motivering waarom de geselecteerde functies passend worden geacht is gegeven met de rapportage van 13 september 2006 van de bezwaararbeidsdeskundige C.H.J. De Vries - van Hulten. De Raad kan deze toelichting volgen. Appellante wordt derhalve in staat geacht de functies productiemedewerker wikkelafdeling (276050), aardappelsorteerder (111340) en samensteller (265110) te vervullen.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat besluit II stand kan houden.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep, voor zover dit wordt geacht te zijn gericht tegen het besluit van 21 september 2006, ongegrond;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,- , te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellante betaalde griffierecht van in totaal € 133,- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2007.
(get.) J. Janssen.
(get.) M.H.A. Uri.

